Prevalentie van borstvoeding in Nederland: resultaten van de landelijke peiling melkvoeding van zuigelingen 2000/2001
article
Doel: Vaststellen van de landelijke prevalenties van borstvoeding, kunstvoeding en gemengde voeding bij zuigelingen jonger dan zes maanden; inzicht verwerven in redenen van moeders om te starten of te stoppen met borstvoeding. Opzet: Dwarsdoorsnede onderzoek. Methode: Vragenlijsten (n=5.160) werden verspreid via consultatiebureaus onder moeders van zuigelingen tot en met zes maanden oud. Resultaten: 3.346 (68%) vragenlijsten werden ingevuld en teruggestuurd. Na de bevalling startte 75% van de moeders borstvoeding, op de achtste dag gaf 72% nog volledig borstvoeding, na een maand 54% en na zes maanden 18,5%. Het percentage moeders dat tegelijkertijd borstvoeding en kunstvoeding gaf, varieerde van 1,5% op de achtste dag tot 16% na vijf maanden. Moeders vonden borstvoeding gezonder of gunstiger. Kunstvoeding werd gegeven omdat borstvoeding problemen opleverde (60%) -'te weinig melk' werd het meest (23%) genoemd-, vanwege het werk (11%) of om medische redenen (7%). De keuze voor borst- of flesvoeding werd op eigen initiatief genomen (89%, respectievelijk 77% ). Bij de beslissing van borstvoedende moeders om kunstvoeding te introduceren werden artsen, verloskundigen of verpleegkundigen in 16% van de gevallen als de belangrijkste adviseurs genoemd. Conclusie: Medisch zorgverleners beinvloeden moeders nauwelijks bij de keuze voor borstvoeding, wel bij de beslissing van borstvoedende moeders om kunstvoeding te introduceren. Vergelijking van de borstvoeding prevalenties sinds 1996 toont dat evenveel moeders starten (70 a 75%), terwijl thans meer moeders langer doorgaan: destijds 5,5% na zes maanden, thans 18,5%.
TNO Identifier
745968
Source
TSG: Tijdschrift voor Gezondheidswetenschappen, 81(6), pp. 327-332.
Pages
327-332